Op grond van het Burgerlijk Wetboek kunnen partijen aanspraken jegens elkaar hebben. Die aanspraken worden vorderingen genoemd. Degene die iets van de ander te vorderen heeft, heeft een rechtsvordering terzake van die vordering. Het onderdeel “rechts” drukt uit dat de gerechtigde terzake van zijn vordering – zoals betaling van een geldsom, of overdracht van een goed – het recht heeft om in rechte (dat wil zeggen: bij de burgerlijke rechter) een procedure in te stellen. Met het instellen van een rechtsvordering wordt dus gedoeld op het instellen van een vordering bij de rechter.
Een rechtsvordering is dus het recht om bij de bevoegde rechter te vorderen dat de schuldenaar van de betreffende prestatie wordt veroordeeld tot het verrichten daarvan. In zoverre staat een rechtsvordering los van de prestatie zelf: die verbintenis – de verplichting om de prestatie te verrichten – staat los van het recht om die prestatie in rechte af te dwingen.
Zolang een schuldeiser het recht heeft om in rechte nakoming van zijn verbintenis te vorderen, betekent dat dus ook dat de schuldenaar van die verbintenis rekening moet houden dat een dergelijke vordering tegen hem wordt ingesteld. Deze schuldenaar moet zich uiteraard kunnen verweren. Het verstrijken van tijd bemoeilijkt het kunnen voeren van verweer vaak.
Als een schuldenaar zich bijvoorbeeld wil verweren tegen een vordering uit hoofde van een (schriftelijke) leningsovereenkomst met de stelling dat de schuld weliswaar ooit bestond, maar dat de schuldeiser hem heeft gekweten, of dat hij al betaald heeft, zal de bewijslast van dat verweer op de schuldenaar rusten. Dat betekent dat de schuldenaar bewijs moet kunnen leveren.
Als het bewijs moet worden geleverd door middel van schriftelijk bewijs, betekent dat dus dat de schuldenaar, zolang de schuldeiser de betreffende vordering kan instellen, het bewijs tot zijn beschikking moet hebben om het later te kunnen leveren. Heeft hij het bewijs niet meer, dan komt dat in principe voor zijn risico. Veel bewijsstukken – zoals administratie, e-mails, brieven – worden na verloop van tijd gearchiveerd, of raken in de vergetelheid.
Hetzelfde geldt ook voor getuigenbewijs ter zake van mondeling gemaakte afspraken. Als een getuige door tijdsverloop zich bepaalde gebeurtenissen niet meer herinnert, of als de getuige bijvoorbeeld is overleden, dan komt dat in beginsel voor risico van de schuldenaar die het bevrijdende bewijs moet leveren. Hoe langer een schuldeiser dus de mogelijkheid heeft een vordering in te stellen, hoe minder de rechtszekerheid daarmee is gemoeid. Om die reden gelden verjaringstermijnen ter zake van rechtsvorderingen.
Na het verstrijken van een verjaringstermijn kan de vordering niet meer in rechte worden afgedwongen; er blijft dan dus wel een natuurlijke verbintenis over. Een natuurlijke verbintenis kan in principe wel worden verrekend.
Er geldt een algemene verjaringstermijn van 20 jaar, voor zover de wet geen andere verjaringstermijn bepaalt. In de meeste gevallen verloopt een rechtsvordering echter na 5 jaar, of zelfs minder. Wanneer deze termijn begint te lopen hangt af van de aard van rechtsvordering. De belangrijkste verjaringstermijnen worden hieronder behandeld.
De bevoegdheid van het executeren van een vonnis verjaart 20 jaar na de dag van de uitspraak. De verjaringstermijn bedraagt echter 5 jaar voor wat betreft hetgeen volgens de uitspraak in een jaar of op kortere termijn moet worden betaald; dit komt in de praktijk neer op rente. Renten die uit hoofde van een vonnis jaarlijks of korter zijn verschuldigd verjaren dus door verloop van 5 jaar, behoudens tijdige stuiting.
De in een notariële akte vastgelegde vordering kan- mits de vordering voldoende duidelijk is vastgelegd – uit krachte van de in executoriale vorm uitgegeven akte (de grosse) zonder rechterlijke vaststelling ten uitvoer worden gelegd. Deze vordering kan echter wel gewoon verjaren; in principe verjaart de vordering 5 jaar na de datum waarop de vordering opeisbaar is geworden. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een notariële akte waarin de vordering is vastgelegd verjaart derhalve niet na 20 jaar, maar na 5 jaar.
Verjaringstermijnen kunnen (in de meeste gevallen) worden gestuit. Het afbreken van een lopende verjaring wordt stuiting genoemd. Stuiting vindt plaats door een daad van rechtsvervolging (het instellen van een eis door middel van een dagvaarding of een verzoekschrift), door een schriftelijke aanmaning of mededeling, of door erkenning door de schuldenaar.
De vereiste wijze van stuiting kan verschillen naar gelang van de aard van de te stuiten vordering. Bij vorderingen die niet de nakoming van een overeenkomst of schadevergoeding betreffen, dient een stuiting door een aanmaning of schriftelijke mededeling binnen 6 maanden te worden gevolgd door het instellen van een procedure. Anders is de rechtsvordering alsnog verjaard. Stuiting van een vordering tot nakoming of tot schadevergoeding doen in principe een nieuwe verjaringstermijn aanvangen (echter met een maximum van 20 jaar).
In de meeste gevallen kan de vordering dus worden gestuit doordat de schuldeiser de schuldenaar aanmaant te betalen of de overeenkomst op andere wijze na te komen. De aanmaning moet schriftelijk worden gedaan, en de schuldeiser moet zich daar ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van de betreffende nakoming voorbehouden. Zoals gezegd kan een vordering soms alleen worden gestuit door een rechtsvordering in te stellen of moet kort na de schriftelijke stuiting een procedure worden opgestart. Het is dan ook raadzaam om bij deze ingewikkelde materie een advocaat te raadplegen.