In een klassieke burenruzie over de vraag of de erfafscheiding in de vorm van een coniferenhaag kwalificeert als een scheidsmuur – in de zin van artikel 5:49 BW – wees de Hoge Raad onlangs een belangrijk arrest. Advocaat Marcus Wester bespreekt dit arrest.
Artikel 5:49 BW
Artikel 5:49 BW bepaalt dat een buurman te allen tijde van zijn aangrenzende buurman kan vorderen dat hij (of zij) ertoe meewerkt dat op de grens van de erven een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht. Vervolgens bepaalt artikel 5:43 BW dat onder een dergelijke muur een van steen, hout of andere van stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting wordt verstaan.
De feiten
Als het gevolg van de verkrijgende verjaring van een strook grond op de juridische erfgrens tussen de percelen van buren A en B, is de coniferenhaag van A komen te staan op de juridische erfgrens tussen de twee percelen.
In cassatie vordert buurman B dat buurman A meewerkt aan het verwijderen van de coniferenhaag en het oprichten van een mandelige scheidsmuur. Dit betekent dat de scheidsmuur voor gemeenschappelijke rekening is en dus in mede-eigendom van de buren komt. Buurman B vordert dat de muur – in lijn met artikel 5:49 BW – twee meter hoog wordt. Deze vordering is door het hof toegewezen.
Coniferen
Buurman A gaat in cassatie en betoogt dat artikel 5:49 BW alleen van toepassing is wanneer er nog geen mandelige afscheiding tussen de percelen is. Daarbij betoogt hij dat het bestaan van de coniferenhaag in ieder geval in de afweging van de rechter moet worden meegenomen.
De Hoge Raad: coniferenhaag is geen muur
De Hoge Raad stelt eerst vast dat een coniferenhaag niet kwalificeert als een muur, in de zin van artikel 5:43 BW. Hij overweegt dat de vereiste van een twee meter hoge muur tussen twee percelen er volgens de wetsgeschiedenis toe strekt een zekere mate van privacy voor buren te waarborgen. Dat er al een coniferenhaag staat, betekent volgens de Hoge Raad niet dat buurman B geen aanspraak op zijn “recht op een muur” kan maken.
Eerbiediging persoonlijke levenssfeer
Het belang van buurman B is volgens de Hoge Raad gelegen in de bescherming van zijn privacy (“persoonlijke levenssfeer”), waardoor voor een belangenafweging tussen de belangen van buurman A en buurman B geen plaats is.
De Hoge Raad overweegt nog wel dat het denkbaar is dat een buurman misbruik maakt van zijn “recht op een muur”– op grond van artikel 3:13 BW – waardoor een beroep op dit recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn of dat hiervan afstand wordt gedaan. Echter, daar was in dit geval geen sprake van, waardoor buurman A zijn coniferenhaag moest verwijderen en mee moest werken aan de bouw van een muur tussen de twee percelen.